Doopsgezinde gemeente Almelo
De Doopsgezinde gemeente in Almelo gaat terug tot in de 16de eeuw. De oudste vermelding is uit 1598, toen
de drost van Twente, Johan van Voorst ten Grimberge, aan het College van Ridderschap en Steden van Overijssel meldde dat in Almelo een bijeenkomst van wederdopers was gesignaleerd, hetgeen door de overheid toen nog niet werd toegestaan. Onder de deelnemers waren nogal wat personen van aanzien.
1612: gedogen?
Op 3 oktober 1612 vaardigde de drost van Twente, Unico Ripperda, daartoe aangespoord door deken Philippus Rovenius van Oldenzaal, een plakkaat uit waarin hij de plaatselijke overheden beval om bijeenkomsten van doopsgezinden te verstoren en hun voorgangers gevangen te nemen.
In Almelo werd inderdaad een doopsgezinde samenkomst verstoord en werden enkele vooraanstaande doopsgezinden gearresteerd en naar Oldenzaal overgebracht. Op 12 oktober 1612 kwamen in Borne kerkenraadsleden van de doperse gemeenten van Almelo, Borne, Goor en Enschede bij elkaar Klik hier voor de namen.
Zij stelden een rekwest op aan het stadsbestuur van Deventer, in die tijd voor Twente de instantie voor hoger beroep. Het gevolg was dat de drost inbond en dat doperse samenkomsten werden gedoogd.
Linnenreders
Onder de dopers in Twente en Westfalen waren veel linnenreders. Dit waren kooplieden die linnen doeken lieten weven door boeren die op hun boerderij een weefgetouw bezaten. In de 19de eeuw, toen stoommachines hun intrede deden, vervingen de linnenreders deze huisnijverheid door zelf moderne weefgetouwen aan te schaffen en in een fabriek bijeen te brengen. Bekende doopsgezinde families van textielfabrikanten waren in Almelo onder meer Hofkes en Ten Cate.
Sober en minder sober
De eerste eeuwen van het haar bestaan bestond de gemeente uit slechts enkele tientallen gezinnen, die over het algemeen in
goeden doen verkeerden. Desondanks was hun levensstijl aanvankelijk streng en sober. Dit veranderde in het midden van de 18de eeuw. De latere generaties werden geleidelijk minder streng in leer, levenshouding en kleding. De meniste eenvoud maakte plaats voor een bij de status van bezittende burgerij behorende deftige levensstijl.
Patriotten
Na eeuwen afzijdigheid van wereldse zaken werd ook een verlangen merkbaar mee te doen aan het politieke bestel. Veel doopsgezinden kozen partij voor de Patriotten. Enkele jongere doopsgezinden gingen zo ver in hun sympathie voor staatkundige en maatschappelijke vernieuwingen dat zij zich aansloten bij het door de Patriotten opgerichte excercitiegenootschap.
Het dragen van wapens was echter in strijd met het doperse beginsel van de weerloosheid.
Geweldloosheid(?)
De kerkenraad stelde toen een verklaring op waarin gememoreerd werd dat de volwassenendoop, het niet
zweren van een eed en het weigeren de wapens op te nemen, beginselen zijn waardoor de doopsgezinden zich van andere christenen onderscheiden. De diakenen spraken er hun leedwezen over uit dat enkele doopsgezinde jongeren waren toegetreden tot het patriottisch excercitiegenootschap. Zij verklaarden de doperse beginselen te zullen handhaven, maar de hiervan afwijkende broeders “in liefde te dragen”. Daarmee werd in feite het beginsel van de geweldloosheid facultatief gesteld. Op 23 mei 1784 werd deze verklaring voorgelezen aan de bijeengeroepen ledenvergadering, die er haar goedkeuring aan hechtte.
Oecumene
In 1948 vormden enkele protestantse kerken een plaatselijke Oecumenische Commissie. Van meet af aan maakte de doopsgezinde gemeente hier deel van uit. Later traden ook de gereformeerde en rooms-katholieke kerken toe. Sinds 1969 werken de Almelose kerken samen in de Raad van Kerken.
Omvang van de gemeente
De doopsgezinde gemeenschap in Almelo was steeds klein van omgang, in de eerste eeuwen niet meer dan enkele tientallen gezinnen. Het hoogste ledental ooit was 207 in 1958. Op het moment van de fusie telde de gemeente een zestigtal leden en een twintigtal vrienden en belangstellenden.
Het kerkgebouw
De gemeente kwam voor de kerkdiensten aanvankelijk bijeen in een huiskamer. In de dienst ging een van de vier diakenen voor die samen de kerkenraad vormden. Voor doop en avondmaal kwam een “oudste” van elders over.
1684: schuilkerk
Op de plaats waar nu de kerk staat werd in 1684 een woonhuis omgebouwd tot kerkzaal. De vrijheer van Almelo, jonker (na 1705 graaf) Adolf (II) Hendrik van Rechteren, verleende daartoe toestemming. Wel moest het een schuilkerk zijn, dat wil zeggen: aan de buitenkant mocht niet zichtbaar zijn dat het hier een kerkgebouw betrof.
De classis Deventer van de Hervormde Kerk protesteerde bij de vrijheer van Almelo, maar deze – zich ongetwijfeld welbewust van het economisch belang van de doopsgezinde ondernemers – antwoordde diplomatiek dat hij de Almelose doopsgezinden slechts dan belemmeringen zou opleggen wanneer Deventer, Zwolle, Kampen en andere steden ook maatregelen tegen de doopsgezinden zouden nemen. Dus gebeurde er niets.
Aan de straatzijde van de schuilkerk bevond zich een woongedeelte, terwijl de ingang van de kerkzaal zich in de gang links van het gebouw bevond. De deuromlijsting van Bentheimer zandsteen met in de bovendorpel “anno 1684” is nog zichtbaar in de zuidmuur van de kerk.
18e eeuw: van schuilkerk naar kerk
In 1732 keurde vrijheer Adolf III goed dat het woonhuisgedeelte bij de kerkzaal getrokken werd, waarbij de straatgevel zijn karakter van woonhuisgevel behield. Er kwam in de gang links van de kerk een nieuwe ingang, meer naar voren.
Daarachter bevond zich waarschijnlijk een portaal met een klok die vervaardigd is door gemeentelid Johan Hendrik Gramm van Heilbron.
Deze arts en uurwerkmaker was in 1730 van Gogh naar Almelo gekomen en overleed in 1782.
In 1751 werd de vlakke zolder van de kerk vervangen door een tongewelf.
1791
In de zomer van 1791 is de huidige straatgevel opgetrokken onder leiding van metselaar Jan Troos t. Daarbij kwam de ingang aan de Grotestraat, de oude werd dichtgemetseld. De klok kwam op het nieuwe tochtportaal; helaas is tijdens de Tweede Wereldoorlog het uurwerk verdwenen en is nog slechts de kast ervan over.
Er vond in 1791 nog een ingrijpende verandering plaats. Gravin Sophia van Rechteren, vrijvrouwe van de heerlijkheid Almelo, verleende toestemming tot het bouwen van een orgel. Eerder was het de Mennonieten alleen toegestaan “haere privaete oefeningen ” in alle stilte te houden, dus zonder zang. Het orgel en de preekstoel daaronder zijn uitgevoerd in Louis Seizestijl, passend bij de nieuwe voorgevel. Uiterlijke tekenen van de veranderde maatschappelijke positie van de doopsgezinden.
Joan Bernard Fridrich Heilmann uit Westfalen bouwde het orgel, dat al spoedig herzien werd door Jaques Courtain. Meer hierover staat op de pagina over het Heilmann-Courtain orgel .
Een vleugje Jugendstil en Art Deco
In 1927 kreeg de kerk gebrandschilderde glas-in-loodramen en nieuwe stoelen. Aan de ramen is invloed van de late Jugendstil af te lezen en de stoelen stammen herkenbaar uit de Art Decoperiode.
1956: Mennozaal
In 1956 kocht de doopsgezinde gemeente achter de kerk een pakhuis aan de Jan Muldersgang, hoek Hagengracht, en bouwde dit om tot een gemeentezaal voor bijeenkomsten van onder meer de zusterkring, bijbelkring en kerkenraad en om na de kerkdienst koffie te drinken. In 1988 werd deze zaal wegens bouwvalligheid afgebroken en op de fundamenten ervan werd een nieuwe ruimte gebouwd, de huidige Mennozaal.
Restauraties
In 1978 kwam in overleg met Rijksdienst voor de Monumentenzorg (kerk en orgel zijn beide rijksmonumenten) een restauratie van het kerkgebouw gereed. Het tongewelf werd geschilderd in de oorspronkelijke zacht grijsgroene tint en de houten kerkvloer werd vervangen door platen van Belgische blauwe hardsteen.
Een orgelrestauratie in 1985 moest worden stopgezet door verzakking van een van de pilaren, vermoedelijk door bouwactiviteiten in de omgeving. In 2005 is het werk weer ter hand genomen en toen is ook het interieur geschilderd, werden de kroonluchters gepolijst en zijn de stoelen opnieuw bekleed.
Leiding en leraren
De gemeente werd en wordt bestuurd door een kerkenraad, tijdenlang bestaande uit vier diakenen, die gekozen werden door en uit de mannelijke leden van de gemeente. Sinds 1869 wordt niet langer gesproken van diakenen, maar van leden van de kerkenraad. In 1878 kregen ook de vrouwelijke leden kiesrecht en sinds 1921 kunnen zij ook zelf verkozen worden tot lid van de kerkenraad.
In datzelfde jaar werd de kerkenraad uitgebreid tot vijf leden, in 1931 tot zes en in 1956 tot zeven.
Van diaken-voorganger tot geschoolde predikant
In de dienst ging aanvankelijk een van de diakenen voor. Voor doop en avondmaal kwam een “oudste” van elders over. Voor de diakenen was het een hele opgave om naast de uitoefening van hun beroep voldoende tijd te vinden voor het opstellen van de zondagse preken. Er was behoefte aan een theologisch geschoolde voorganger. Er werd een predikantsfonds bijeengebracht en men ging over tot het beroepen van een predikant.
Rol van de vrijheer bij de benoeming
De vrijheer van Almelo verleende hiervoor zijn toestemming, al ontstond in 1745 over het beroepen van een nieuwe voorganger een conflict tussen kerkenraad en vrijheer, omdat de doopsgezinden toen van mening waren dat de vrijheer alleen bij de hervormde kerk het recht van approbatie had. Het meningsverschil werd opgelost met de formulering dat de kerkenraad niet wilde dat het beroep zou worden uitgebracht buiten medeweten van de vrijheer.
Gezamenlijke predikanten
Ds. Gosses werd in 1960 tevens aangesteld door de gemeente Borne. In 1969 werd besloten om in het vervolg de leraar (zoals bij doopsgezinden de predikant formeel heet) samen met Borne te beroepen.
Sinds Borne en Twente-Oost samengingen tot Twente Zuid-Oost hebben de gemeenten Almelo en Twente Zuid-Oost de predikant gezamenlijk beroepen.